Het laatste geheim van Stradivari II

Moderne vioolbouw als erfenis van de 19de eeuw

Cremonese methode

In deze 2de aflevering wil ik proberen aannemelijk te maken welke omstandigheden er in de 19de en 20ste eeuw aan bijgedragen hebben dat een herontdekking en eventuele herintroductie van de Cremonese methode niet voor de hand lag.

Dus, als we enerzijds de Cremonese meesters beschouwen als de absolute top van het vioolbouwen ooit, ligt het voor de hand hun benadering van het ambacht ijverig te bestuderen. Maar, als we anderzijds moeten aannemen dat een vitaal deel van hun methode verloren is gegaan, hebben we een probleem. Waarvan een deel van de oplossing al is, als we ons dit verlies realiseren. Zulks in tegenstelling tot de meeste moderne bouwers die denken dat ze in een eeuwenoude, ongebroken traditie werken, maar tezelfdertijd zich afvragen waarom het niveau van hun illustere voorbeelden onbereikbaar lijkt te zijn.

Vioolbouwen in de 19e en begin 20e Eeuw

Misschien helpt het om eens te kijken wat er tussen, zeg, 1800 en 1940 zoal gebeurde. Zonder ook maar bij benadering een compleet overzicht te willen geven van wat toen allemaal speelde, zou ik het beeld aan de hand van drie belangrijke krachten willen schetsen: 1) het rotsvaste geloof van de 19de eeuw in vooruitgang; 2) Jean Baptist Vuillaume en 3) de opkomst van de Duitse vioolbouwtraditie als de dominante school tot in de 21ste eeuw.

De vooruitgang van de 19e Eeuw

Zonder dit filosofisch te willen funderen, kunnen we veilig stellen dat de gangbare benadering van oude zaken (behalve als ze van kunstzinnige waarde waren) in de 19de eeuw bestond uit weggooien, dan wel proberen ze aan te passen aan de eisen/mode des tijds. De historisch verantwoorde uitvoeringspraktijk moest nog uitgevonden worden. Wat er eventueel nog over was aan kennis van de klassieke Cremonese vioolbouw, kreeg ruim anderhalve eeuw de tijd om volstrekt in vergetelheid te raken.

Baptist Vuillaume

Maar zo niet de oude violen zelf, met dank aan o.a. Tarisio, Vuillaume en Paganini. Laatstgenoemde was de eerste beroemde voorvechter van het (her)gebruik van oude Italiaanse violen. Hij was klant bij Vuillaume, die zich onmiddellijk het muzikale, maar ook het zakelijke potentieel van deze instrumenten realiseerde. Tarisio kocht ze in Italië goedkoop op, want ze lagen meestal te verstoffen in kisten, al dan niet op zolder, vaak in slechte staat. Als een soort handelsreiziger in violen ging hij er mee naar Vuillaume, die ongeveer alles wat hij aanbood meteen kocht. Hij was de eerste vioolhandelaar op aarde die wat je noemt een tastbare positie in oude Cremonese instrumenten opbouwde. Dat kun je zonder problemen geniaal noemen, want in die tijd had niemand er belangstelling voor en waren ze relatief voor een prikkie te krijgen.

Los daarvan behoorde Vuillaume als vioolbouwer ook al bij de top, en hij was bovendien duivels goed in het kopiëren van instrumenten. Zo werd hij de eerste grote kenner van deze instrumenten, maar hij bestudeerde de afmetingen, de lak, de herkomst etc., zonder zich te verdiepen in hoe die instrumenten tot stand waren gekomen. En verder voorzag hij ze allemaal van een nieuwe hals, toets, zangbalk, kam, staartstuk etc., waarbij vaak de diktes van de bladen ook niet heilig waren. Deze aanpak is sindsdien standaard geworden, zodat er wereldwijd, voor zover ik weet dan, minder dan 5 klassieke Cremonese violen bestaan waarvan we met enige zekerheid kunnen zeggen, dat ze er nog grotendeels zo uitzien als toen ze het atelier van de bouwer verlieten.

Als elke goede handelaar heeft Vuillaume geen middel geschuwd om zijn positie te verstevigen en zo lucratief mogelijk te verzilveren. Over de herkomst van zijn handel deed hij altijd zeer vaag. Over wat er door hem al restaurerend en aanpassend bijgemaakt is, bestaat ook niet veel duidelijkheid. Maar, weer ronduit geniaal was de manier waarop hij begonnen is de instrumenten en hun bouwers te voorzien van een aura van zeldzaamheid, onnavolgbaarheid en geheimzinnige, bijna goddelijke genialiteit. Deze strategie wordt tot op de dag van vandaag trouw gevolgd en is compleet succesvol gebleken. Iedere zichzelf respecterende violist moet een Cremonese meester onder z’n kin hebben, en de prijzen zijn gestegen tot in het ongeloofwaardige (en voor een musicus onbetaalbare), en stijgen waarschijnlijk rustig door.

En dit aura van goddelijke genialiteit is tegenwoordig zo ondoordringbaar geworden, dat er nauwelijks meer doorheen te kijken is. Stradivari beschouwen als een collega is bijna heiligschennis. Alleen zijn we er tegenwoordig niet meer zo zeker van, of het wel echt vooruitgang is, wat we sinds de 18de eeuw geboekt hebben.

De Duitse vioolbouwtraditie

Hoe belangrijk ook de gang van zaken in Parijs, en later Londen, zijn moge, in de loop van de eeuw wint een derde kracht aan momentum, namelijk de Duitse, nader bepaald de Zuidduitse vioolbouwschool. Zo niet kwalitatief dan in ieder geval kwantitatief wordt deze dominant tegen het einde van de 19de eeuw. Waarschijnlijk nog belangrijker was de stichting van de vioolbouwschool in Mittenwald in 1858. Een strikt geregelde opleiding leidt uiteraard tot strikt geregeld bouwen. Voor examens moeten betrouwbare standaards zijn, zodat de waarde van het diploma niet aan te grote variatie onderhevig is. Deze standaards gaan over afmetingen, handvaardigheid, esthetiek e.d., waarbij de laatste jaren de klank ook veld van onderzoek geworden is. Er is een prachtige dode ruimte gemaakt, waarin op allerlei manieren de klank opgenomen en per computer geanalyseerd kan worden. Uit deze gegevens proberen ze te destilleren hoe de volgende violen nog beter te maken.

Het zal duidelijk zijn dat deze aspecten van de Duitse school leiden tot uitstekend kunnen werken volgens voorschrift en maatvoering. De grondig opgeleide vioolbouwer werd een erkend en gewaardeerd Duits exportartikel, en dat nam een nog hogere vlucht toen ook leerlingen uit het buitenland geaccepteerd werden. En zo is de Duitse school wereldwijd de ruggengraat en de standaard van het moderne vioolbouwen geworden.

Statussymbool

Als we naar de socio-economische ontwikkelingen rond de vioolbouw kijken, is deze ontwikkeling goed te verklaren. De viool is zijn loopbaan begonnen als absoluut statussymbool van de heersende klasse van Europa. Wie in de hoogste kringen wilde meetellen, moest minstens met een hofkapel kunnen pronken. De Amati’s c.s. waren letterlijk hofleveranciers, en ook getuige de nu en dan uitbundige decoraties op de instrumenten, werd er niet op een dubbeltje gekeken. De 17de eeuw was ook onbetwist de gouden eeuw van de vioolbouw.

Klank bepaalt het beeld

In welk verband het waarschijnlijk zinvol is om te bedenken dat het voor de opdrachtgevers een prettig idee was, dat de instrumenten niet alleen handwerkelijk van onberispelijke kwaliteit waren, maar dat ze erop konden rekenen dat de klank ook uitstekend was. In mijn visie hadden de bouwers dat toen immers goed in de hand. Hun klankideaal is in die periode misschien zelfs beeldbepalend geweest.

Schaalvergroting

Het feodale systeem dat de steunpilaar onder deze hoogbloei was, begon aan het begin van de 18de eeuw langzaam te eroderen, en was aan het einde van de eeuw, na o.a. de Franse Revolutie, zo goed als dood. Waarvan het onmiddellijke gevolg was dat muziekinstrumenten niet meer gekocht werden door de rijken der aarde, maar door musici, ook toen al niet een beroepsgroep die opviel door financiële slagkracht. Bovendien raakte ook het muziekbedrijf gedemocratiseerd, met de opkomst van de openbare concerten, en trad een flinke schaalvergroting op, o.a. om in de steeds groter wordende zalen voldoende presentie te realiseren.

Met andere woorden, er ontstond grote behoefte aan veel, en betaalbare strijkinstrumenten en die werden toen al eeuwen gemaakt in o.a. het gebied van de Beierse en Oostenrijkse Alpen en in wat toen Bohemen heette. Denk bijvoorbeeld aan Füssen en Mittenwald. Daar ontstond geleidelijk een andere organisatie van de productie, via Heimarbeit (waarbij vioolbouwers/arbeiders thuis werkten en zich specialiseerden in één onderdeel, die dan en masse in elkaar gezet werden in de grote werkplaatsen van de handelaren), naar de grote fabrieken in Klingenthal en Markneukirchen (die helaas de 2de wereldoorlog niet hebben overleefd), waar vrijwel alle onderdelen machinaal werden vervaardigd. En inderdaad, deze productie is vooral bekend geworden om zijn kwantiteit, betaalbaarheid en standaardisering, en vormt nog steeds de onbetwiste basis van het moderne vioolbouwen.